Kruitmaatjes

Dat er bij het uitgraven van de oude haven van Hulst heel wat 16e en 17e eeuwse oorlogstuig werd aangetroffen verbaasde niemand. Het stadje is immers vaak doelwit van belegeringen geweest.  En de door verzanding, de vernieling van de havenpoort en vooral de aanleg van de nieuwe (Spaanse) vesting buiten gebruik geraakte haven bood een prachtige gelegenheid om zich niet alleen van stadsvuil maar ook van allerlei overbodige of beschadigde militaire voorwerpen te ontdoen.

Zo kwamen heel wat grote, ijzeren kanonballen uit de modder tevoorschijn en ook een indrukwekkende hoeveelheid kleinere loden kogels voor handvuurwapens.  Zowel de ijzeren als de loden kogels verschillen onderling vaak meer of minder van doornede en gewicht. En dat maakt het moeilijk om ze aan een bepaald wapen toe te schrijven.

Er bestonden immers diverse typen “schietgeweren” en geschut en van een echte standaardisatie was nog geen sprake.

De doorsnede van de gevonden loden kogels varieert grofweg tussen de 1,5 en 2 centimeter en het gewicht tussen de 20 en 30 gram. Hoogstwaarschijnlijk werden de kleinere kogels afgevuurd met een arckebus, ook wel haakbus of musketon genoemd. Het wapen was kleiner, lichter en handiger in gebruik dan een musket. De gebruikers, arckebussiers genaamd, dienden dan ook vaak bij de ruiterij.

De grotere loden kogels kwamen uit de loop van een musket. Dit wapen was veel zwaarder om te dragen , lastiger om te hanteren, maar schoot wel veel verder. Vanwege het gewicht bezat de musketier een “fourquet”, een gevorkte steun, waarmee hij de loop ondersteunde bij het afvuren. Musketiers hoorden bij het voetvolk, traden altijd op in groepsverband en werden op het slagveld tegen cavalerieaanvallen beschermd door afdelingen piekeniers.

Beide schietgeweren, arckebus en musket, waren aanvankelijk lontslotwapens. Om ze af te vuren was een brandend lont nodig. Daarvan had de schutter er dus altijd een aantal bij zich en hij moest er zorg voor dragen dat het lont tijdens het gevecht niet uitging. Slag leveren in de stromende regen was er dus destijds niet bij.

Een arckebussier had verder twee (bus)kruitflessen bij zich. Een grote waar hij het grovere kruit voor de hoofdlading in bewaarde en een kleinere met fijn kruit voor de ontsteking met behulp van het brandende lont. De kogels zaten in een klein tasje aan de gordel.

Een musketier droeg een lederen riem of bandelier schuin over de schouder en daar hingen twaalf kruitmaatjes aan. Vanwege dit aantal werden ze ook wel apostelen genoemd. Ze waren vervaardigd van hout, koper of tin en overtrokken met leer. Ijzer was uit den boze want dat zou vonken kunnen veroorzaken, met fatale gevolgen voor de drager zelf. Twee oogjes maakten het mogelijk ze met koordjes aan de bandelier op te hangen. Ook de dekseltjes zaten aan deze koordjes vast zodat die in het heetst van de strijd niet verloren konden worden. Want het was de bedoeling dat de apostelen bij het volgende gevecht weer dienst zouden doen. In elk maatje zat dus een van te voren afgepaste lading voor één schot en ze konden opnieuw gevuld worden. Het kruit voor de ontsteking zat net als bij de arckebussier in een aparte fles aan de gordel. Daar hingen ook de extra  lonten aan, alsmede een tasje voor de kogels.

Het vinden van loden kogels is niet zo bijzonder. Ieder die wel eens een detector gehanteerd heeft weet daar over mee te praten. Maar dat de modder van de havenvulling een respectabel aantal min of meer goed geconserveerde apostelen weer het daglicht liet zien was dat wel. Zo vaak worden die dingen niet gevonden.

Mark Zwartelé, Werkgroep Archeologie Hulst

Bij de foto's:

1. Drie kruitmaatjes met kogels (Bierkaai, Hulst)

2. Musketier met kruitmaatjes (Jacob de Gheijn)

3. Musketier laadt zijn geweer (Jacob de Gheijn)

4. Loden musketkogels (Bierkaai, Hulst)

5. Kruitmaatje met deksel (Bierkaai Hulst)